ArtWay

Kunstenaars openen onze ogen voor rijkdom en betekenis. Sandra Bowden

Artikelen

Calvijn, kunst en eredienst - C. Harbinson

Calvijn, kunst en eredienst

door Colin Harbinson
 
Vaak wordt gemeend dat Johannes Calvijn tegen kunst was. Colin Harbinson bewerkte het onderstaande hoofdstuk uit One of the Richest Gifts van John Wilson, waarin de invloedrijke reformator naar voren komt als iemand met een hoge waardering voor kunst in het leven van alledag. Hoewel Wilson oog heeft voor de historische context en de bezorgdheid over misstanden in Calvijns tijd, stelt hij toch diens opvatting dat de openbare eredienst niet de geëigende plaats voor kunst zou zijn ter discussie. Vervolgens ontvouwt hij zijn eigen ideeën over de plaats van de kunst in de eredienst. Onder kunst wordt in het vervolg steeds alle vormen van kunst verstaan, dus beeldende kunst, muziek, dans, mime, woordkunst en theater.
 
Het wordt algemeen voor waar aangenomen dat de Reformatie vijandig stond tegenover alle vormen van kunst en kunstnijverheid; dat het een koude, sobere, intellectuele beweging was die trachtte kunst en schoonheid uit te bannen en die erop uit was om heel Europa onder te dompelen in grijze eenvormigheid. Vooral Calvijn wordt als een bittere vijand van kunst en esthetisch genot gezien, daar hij niet alleen een gebrek aan belangstelling voor kunst aan de dag legde maar haar ook krachtig bestreed als een werktuig van de duivel. De waarheid is echter totaal anders.
 
Calvijn en kunst
Johannes Calvijn had niet alleen veel waardering voor kunst, maar hij moedigde zijn volgelingen ook aan om te proberen om de kunst van de mensheid te begrijpen en haar naar waarde te schatten. Kunst was, zoals een latere calvinist betoogde, ‘een van de rijkste gaven van God aan de mens’.1 Maar voor Calvijn hoorde kunst niet thuis in de kerk en moest ze niet als dienstmaagd van de kerk beschouwd worden.
 
Calvijn wees af dat afbeeldingen en beeldende kunst in de kerk moeten zijn als ‘boeken voor de ongeletterden’. Dit, zo geloofde hij, kon alleen maar leiden tot afgoderij en werd niet door de Bijbel ondersteund. Als juiste manier van onderwijs zag hij de prediking van het Woord en het bedienen van de sacramenten. De heidenen waren bezweken voor de verleiding om hun tempels excessief te versieren, maar werkelijk godvruchtige schoonheid is niet gelegen in decoratie of afbeeldingen maar in geestelijk leven en de eenheid van de gelovigen.
 
Veel van zijn kritiek op afbeeldingen in de kerk was relevant voor zijn cultuur en tijd. Net als Savonarola voor hem veroordeelde Calvijn de heersende mode om heiligen af te beelden in ‘schaamteloze weelde of obsceniteit’ en betreurde hij dat bewoners van bordelen ‘kuiser en fatsoenlijker waren gekleed dan de vrouwen in beelden en schilderijen die maagden moesten voorstellen’.
 
Hij veroordeelde de beeldende kunst echter niet geheel en al, maar wilde dat deze op een ‘wettige’ manier aangewend zou worden. Hij schreef: ‘Maar daar beeldhouw- en schilderkunst gaven van God zijn, is waarop ik aandring dat beide zuiver en wettig worden gebruikt, dat de gaven die de Here ons voor zijn glorie en ons welzijn heeft gegeven niet op grove wijze worden misbruikt, nee, niet verkeerd worden aangewend ten behoeve van onze ondergang.’2 Hij wilde dat de kunst functioneerde in wat hij als haar eigen sfeer beschouwde. Zij is bedoeld voor onze ‘onderwijzing en vermaning’, niet om te worden gebruikt als voertuigen voor eredienst of prediking. Kunst kan ons begrip voor de geschapen werkelijkheid vergroten, onze ervaring verbreden en ‘niet op de laatste plaats ons hart verblijden’.
 
Calvijn had een sterke waardering voor muziek en erkende haar kracht om te verheffen maar ook naar beneden te halen. Zoals alles moet volgens hem ook muziek op God gericht zijn: ‘Het onderwerp van muziek is God en zijn schepping. De lofprijzing van God en de verheffing van de mens zijn haar doel, en de geïnspireerde psalmen zijn haar middelen. Daar de mens zingt vanwege Gods goedheid die het universum doorstraalt, dient God het middelpunt van de gedachten en gevoelens te zijn van de mens wanneer hij zingt. Ernst, harmonie en vreugde dienen onze gezangen tot God te kenmerken.’3
 
Dus moet muziek God eer brengen, onze geesten verheffen en verwelkomd worden als ‘een van de rijkste gaven’. Net als ten aanzien van de beeldhouw- en schilderkunst was Calvijn echter met zorg vervuld dat de muziek zuiver en wettig zou worden gebruikt. Vanwege de ‘geheime en ongelooflijke kracht van muziek’ was het gevaar altijd aanwezig om erdoor op een verkeerd spoor gezet te worden. Dus waarschuwde Calvijn: ‘Muziek die omlaag haalt, die goede gewoonten ondermijnt, die het lichaam verheerlijkt, moet afgewezen worden. Want muziek heeft een geheime en ongelooflijke kracht om onze harten te bewegen. Indien duivelse woorden onze muziek vergezellen, dringen zij dieper door en het gif komt binnen als wijn door een trechter in een vat.’4
 
Hij hield er dus geen romantisch beeld op na dat ‘alle muziek heilig is’ of dat de woorden er niet toe doen. Hier wordt erkend dat we leven in een zondige wereld. Kunst kan, net als alle gaven oorspronkelijk gegeven tot Gods eer en voor het welzijn van de mensheid, worden gebruikt om mensen te verheerlijken en leidt hen dan op het verkeerde pad. Calvijn was zich ervan bewust dat de menselijke geest een fabriek is die voortdurend afgoden produceert, en de bijzondere macht van kunst om te beïnvloeden en te veranderen maakt haar, indien verkeerd gebruikt, tot een gevaarlijke kracht.
 
Indien we Calvijn voor zichzelf laten spreken is het moeilijk in te zien waarom hij de reputatie heeft van aartsvijand van kunst, vreugde en schoonheid. Ook al zijn zijn critici een andere mening toegedaan, hij was zeker geen toonbeeld van koude kilheid en in al zijn vele geschriften spreidt hij geen ‘pathologische haat’ tegen kunst of esthetisch genot ten toon. Ook zijn daden ontkrachten deze mythe. In 1546 werd er een passiespel in Genève opgevoerd zonder bezwaar van Calvijn en zijn volgelingen. Het gezelschap dat het toneelspel uitvoerde vroeg vervolgens toestemming om een mirakelspel uit te voeren dat de Handelingen der apostelen zou dramatiseren. De Raad van Genève vroeg Calvijn of zo’n toneelstuk kon worden toegestaan, en na het lezen van het script en overleg met de andere dominees deelde hij mede dat het stuk ‘zuiver in de leer en godzalig’ was en dat hij niet tegen de uitvoering zou zijn. Toen het toneelstuk voor het eerst publiek werd uitgevoerd, werd de uitvoering fel aangevallen door Michal Cop, wat tot een opstootje leidde. Calvijn kalmeerde de menigte en de toneelspelers maar was kwaad op Cop en meende dat de ‘arme man een helderder geest en verstand nodig had’. Met Calvijns steun werd de uitvoering van het stuk nog een week voortgezet.
 
Calvijn zocht de kunst te stimuleren door te definiëren wat hij zag als haar plaats en doel. Hij veroordeelde het misbruik van kunst en niet de kunst zelf. Ook al verwijderde hij de kunst uit de eredienst van de kerk, hij verwierp haar niet als christelijke belangstelling of inmenging onwaardig. Maar ongetwijfeld beperkte Calvijn het gebruik van kunst in de kerkdienst in sterke mate door vast te houden aan de opvatting dat het preken van het Woord en de bediening van de sacramenten op de belangrijkste plaats dienden te staan.
 
De reformatie, kunst en eredienst
Vergeleken bij het rijke liturgische schouwspel van de rooms-katholieke en orthodoxe diensten was de gereformeerde traditie vanaf Calvijn schraal en steriel. Kerken neigden kaal te zijn, er was een gebrek aan kleur en uitbundigheid, en de openbare eredienst was meer een intellectueel dan een emotioneel gebeuren. De vreugde in de Here werd vaak veronachtzaamd in de zoektocht naar de ‘diepe dingen van God’.
 
Calvijn meende dat de Schrift het laatste woord heeft ten aanzien van de eredienst, dus alleen hetgeen in overeenstemming was met Gods Woord moest worden toegestaan. Kunst is niet nodig voor de eredienst. Gods volk kan Hem aanbidden in de natuur, in grotten, gevangenissen of thuis. Mensen hebben geen geschoolde stemmen nodig om Hem te prijzen, dichterlijk gevormde zinnen om tot Hem te bidden of verfijnde kunstzinnige gaven om hun God en Koning iets van waarde aan te bieden. Alles wat nodig is, is een houding van geest en waarheid.
 
Er schuilt een gevaar in het gebruiken in de eredienst van wat de geloofsbelijdenis van Westminster noemt ‘the imaginations and devices of men’. De schepping van kunst kan een doel op zich worden en zo meer een hindernis dan een hulpmiddel zijn voor aanbidding. Muziek, dichtkunst, toneel of dans kunnen zo pakkend zijn dat ze iets worden om in zichzelf en op zichzelf te bewonderen. Zulke erediensten kunnen tot een show verworden, waarbij gemeenten toeschouwers worden en niet deelnemers in de aanbidding. Een koor kan inderdaad God lofprijzen, maar het kan ook eenvoudigweg uit zangers bestaan die ervan genieten om samen muziek te maken. Zij die luisteren kunnen wel of niet worden opgenomen in een geest van lofprijzing; het kan ook zijn dat zij simpelweg genieten van de muziekvoorstelling en zo het geschapene aanbidden en niet de Schepper.
 
Daarom zocht de gereformeerde traditie alles uit de eredienst te weren dat tussen een man en een vrouw en hun God zou kunnen komen. De prediking stond centraal. God eren in de eredienst behelsde niet alleen lofprijzing en aanbidding, maar ook het spreken van God tot ons. God spreekt tot zijn volk en het voertuig dat Hij daarvoor uitkoos was de ‘dwaasheid van de prediking’. Kunst kon hier geen plek krijgen als scheppingsgave; de verkondiging van het evangelie was binnen de schepping niet toebedeeld aan de kunst.
 
Iedere kritiek op de gereformeerde erediensttraditie dient rekening te houden met het feit dat de hervormers niet meer antikunst dan anti-intellectueel waren, en de geschiedenis laat dit zien. Calvijn was ervan overtuigd dat we kunst op een verantwoordelijke wijze moeten inzetten voor het welzijn van de mens en daar ging hij vanuit bij zijn benadering. Kunst kon echter geen plaats hebben in de eredienst. De Engelse puriteinen keken ook zo tegen de kunst aan. Hoewel zij muziek in de kerk verboden - behalve onbegeleide zang - stimuleerden zij echter dat men thuis met de familie rond het orgel muziek maakte of van vioolmuziek genoot. Een van de grootste Engelse dichters, Milton, was een puritein. Dus de puriteinen ruimden zeker een plaats in voor kunst buiten de kerk. Ze waren tegen de schunnigheid en decadentie van het toneel, maar niet tegen toneel op zich. En zij spraken zich tegen de dans uit vanwege de wulpsheid die eraan kleefde.
 
Kunst in de eredienst?
Dus de gereformeerde traditie, die ernaar zocht om trouw te zijn aan het Woord van God, werd gekenmerkt door een waardige, betekenisvolle soberheid die niet altijd leidde tot het afzien van kunst. Maar is het wel zo dat kunst - op zich een gave van God - geen plaats zou mogen hebben in de eredienst?
 
Of men het zich nu bewust is of niet, in de meeste kerkdiensten is kunst aanwezig. Afgezien van de architectuur van het gebouw en het vakwerk en de kleuren van de inrichting is er muziek, de dichtkunst van de lezingen, de retorica van het gebed en de preek en de dramatische heropvoering van het laatste avondmaal. En is er ondanks de gevaren en verleidingen geen behoefte aan meer kunst? Bij juist gebruik kan zij een hulpmiddel zijn bij het eren van God en een sfeer scheppen van aanbidding en lofprijzing. Zij kan ons ook uitdagen en een reactie van ons vragen.
 
De Bijbel leert dat hoewel wij de hemel toebehoren, wij ook aardbewoners zijn. De dingen van de aarde hebben hun eigen bijzondere effect op ons. Wij zijn niet slechts geestelijke wezens die alleen op een geestelijke vlak zouden moeten functioneren. Dit is waarom de psalmist bemoedigd werd door zijn ogen naar de bergen op te heffen en waarom Jezus zijn discipelen vroeg om naar de mussen en de lelies van het veld te kijken, allemaal zaken die deel uitmaken van de materiële schepping.
 
Deze dingen zijn niet verkeerd. Zoals Calvijn zelf schreef: ‘Zou de Heer onze ogen hebben gericht op de schoonheid van bloemen en onze zintuigen op aangename geuren, en zou het dan een zonde zijn om ze in te drinken? Heeft Hij niet zelfs de kleuren zo gemaakt dat de een mooier is dan de andere? Heeft hij goud en zilver, ivoor en marmer niet een schoonheid gegeven die ze edeler maakt dan andere metalen en stenen? In één woord, heeft Hij niet veel dingen gemaakt, onze aandacht waardig, die ons meer bieden dan we strikt nodig hebben?’5
 
Schoonheid kan mensen die geestelijk ontvankelijk zijn dichter bij God brengen en in hen een gevoel opwekken van aanbidding en ontzag. Een zonsondergang of -opgang, de maan die weerspiegeld wordt door het gladde water, een bruisend riviertje op een met heide begroeide helling, de glinsterende regen of de bliksemschichten aan een donker wordende hemel – zij kunnen alle een bewustzijn wakker roepen van een andere dimensie die tijd en plaats overstijgt. Kunst kan hetzelfde effect hebben. De echo van een paar maten muziek, enkele dichtregels, de expressie in een gebeeldhouwd gezicht, een schilderij van een indrukwekkende kathedraal kunnen alle verwondering en ontzag in ons hart opwekken.
 
Dus hoewel erkend moet worden dat een eredienst meer is dan een dieet van kunstzinnige uitingen en dat kunst niet automatisch tot lofprijzing leidt, is er toch behoefte om opnieuw te bekijken hoe kunst binnen de kerkdienst kan worden gebruikt tot eer van God en ten behoeve van zijn volk. Kunst kan het gemakkelijker maken voor bezwaarde en vermoeide harten om opgebeurd te worden en voor wazige ogen om geopend te worden om een glimp op te vangen van iets van de glorie en majesteit van de God die alle dingen heeft gemaakt.
 
Het beeld dat mensen van het christelijk geloof hebben wordt voor velen bepaald door het kerkgebouw. ‘Architectuur is voor kerken een zaak van uitdragen van het evangelie. Een kerk die is geïnteresseerd in het verkondigen van het evangelie dient geïnteresseerd te zijn in architectuur, want door de jaren heen zal de architectuur van het kerkgebouw een boodschap uitstralen die toevoegt aan het gepredikte woord of er afbreuk aan doet. Indien het evangelie van Christus het waard is om week aan week op een juiste manier met woorden te worden verkondigd, is zij het eveneens waard om getrouw door middel van de architectuur te worden verkondigd, een boodschap die jaar op jaar zal weerklinken.’6
 
Dichtkunst en muziek vormen samen een uitstekend didactisch middel. Hun combinatie maakt dat we ons woorden gemakkelijk kunnen herinneren. Gelet op de aanzienlijke hoeveelheid geestelijke liederen die tegenwoordig geschreven en gezongen wordt, is het heel belangrijk dat we in staat zijn om te onderscheiden of we te doen hebben met gebrekkige dichtkunst en gebrekkige theologie. Een goede melodie alleen is niet genoeg, want de woorden worden, als ze in ons geheugen worden gegrift, onderdeel van onze theologische en filosofische bagage.
 
Dichtkunst is niet alleen van belang voor de gezangen en liederen. De poëzie is een medium dat ook in de Bijbel zelf veel wordt gebruikt, een uitstekend voertuig om de waarheid te communiceren. Een gedicht kan ons aanzetten tot aanbidding of gebed of kan ook zelf als gebed worden gebruikt; veel van de psalmen zijn gebeden in poëzievorm. Dichtkunst kan voor een dramatische opening van een preek zorgen of de boodschap tot een hoogtepunt brengen op een treffende en bondige manier, zodat we ons uitgedaagd weten. Poëzie is bij machte om de neerslachtige op te richten, de ontredderde te troosten, en de hoop te doen schitteren die ligt in het hart van het christelijk evangelie. Maar het moet wel dichtkunst zijn die de naam kunst waard is.
 
Goedkope, sentimentele liederen die niet levensecht zijn verdienen geen plaats in de eredienst of in het leven van de volwassen christen. Ware kunst vermag niet alleen een onmiddellijke reactie in ons op te roepen, maar ze nestelt zich ook in ons hart en onze geest om zo nieuwe inzichten te openbaren terwijl zij daar verder doorwerkt. Een gedicht dat het werk is van een echte woordkunstenaar is altijd fris en relevant.
 
De profeten gebruikten toneel en ook toneel kan iets bijdragen aan de eredienst. Toneelopvoeringen van bijbelse verhalen kunnen ons helpen meer begrip te krijgen voor de historische werkelijkheid van het geloof - een geloof dat als basis heeft dat God ingreep in de geschiedenis. De dramatisering van bijbelse verhalen kan ons doen beseffen dat het gaat om echte mensen in echte situaties. Maar niet alleen de bijbelse geschiedenis kan via toneel worden uitgediept. Actuele problemen – inderdaad het hele leven – kunnen vruchtbaar worden verkend.
 
Maar zulk toneel, evenals alle kunst van christenen, moet integer en waarachtig zijn en in overeenstemming met het Woord van God. Romantische zoetheid of makkelijke antwoorden moeten worden vermeden. De Grieken gebruikten het ‘god uit de machine’ procédé: de god die aan het eind van het toneelstuk naar beneden kwam om alle problemen op te lossen. Het is niet acceptabel om deze deus ex machina te vervangen door Christus en zo te suggereren dat alle dilemma’s en moeilijkheden onmiddellijk kunnen worden opgelost door Christus en het christelijk geloof. Dergelijke kunst is niet echt. Het leven zit zo niet in elkaar en de Bijbel geeft geen eenvoudige antwoorden op alle morele en intellectuele problemen in een wereld waar alles door zonde wordt verduisterd.
 
Mime en dans kunnen eveneens aspecten van de menselijke ervaring voor ons ontsluiten en ons nieuwe manieren bieden om de goedheid van God te verbeelden. Emoties zijn vaak te diep voor woorden en niet-verbale kunstvormen als muziek, mime en dans kunnen het onuitsprekelijke tot uitdrukking brengen. Ze werden zeker door het volk van God gebruikt in de loop van de door de Bijbel beschreven geschiedenis.
 
Kunst kan dus iets van waarde bijdragen aan de kerkdienst, ze kan worden beoefend in gehoorzaamheid aan het Woord van God en kan een oprechte gave aan Hem zijn. In de liturgie kunnen de verbeeldingskracht van toneel, de expressieve bewegingen van dans en mime, het verhaal, de poëtische vorm, de beeldende kunst, muziek en lied worden gebruikt om de gemeente dichter bij God te brengen en facetten van de waarheid te openbaren. Kunst kan met overtuigingskracht tot ons hart en onze verbeelding spreken en een antwoord in ons losmaken dat verdere uitwerking vraagt in een leven van dienstvaardigheid en lofprijzing. Maar ze moet wel echte kunst zijn, de hoogste vorm van vakmanschap, die haar betekenis vindt in Christus en de dienst aan God.
 
Noten:
1 Abraham Kuyper, Lectures on Calvinism (Gainesville, FL: Associated Publishers
and Authors, undated), 87.
2 John Calvin, Institutes of the Christian Religion, ed. John T. McNeil (Philadelphia:
The Westminster Press, and The S.C.M. Press Ltd., London, 1960).
3 Quoted in H. R. Van Til, The Calvinist Concept of Culture (Phillipsburg, NJ:
Presbyterian and Reformed Publishers, 1972), 110.
4 Van Til, 110.
5 John Calvin, The Golden Booklet of the True Christian Life (Faverdale, NC:
Evangelical Press, 1975), 88.
6 John Davison, “Reformation in the Meeting House,” Reformation Today,
Sept./Oct. 1975.
 
John Wilson was een autodidact en een Schotse Presbyteriaan. Hij werkte in een staalfabriek in Motherwell, en besteedde veel van zijn vrije tijd aan studie en aan het delen van zijn kennis met anderen. Dit hoofdstuk van zijn boek One of the Richest Gifts is bewerkt door Colin Harbinson met toestemming van The Handsel Press, Edinburgh, Schotland, die het boek in 1981 publiceerde.
 
Uit het Engels vertaald door Marleen Hengelaar-Rookmaaker
 
Ga voor meer artikelen van Colin Harbinson naar www.colinharbinson.com