ArtWay

Kunstenaars openen onze ogen voor rijkdom en betekenis. Sandra Bowden

Artikelen

G. Birtwistle - HRR en de kunst van het combineren

Rookmaaker en de kunst van het combineren

door Graham Birtwistle
 
Er is niets nieuws onder de zon, zegt de Prediker. Een kwasi-wetenschappelijke variant van die wijsheid zegt: niemand verzint iets uit niets, wat originele denkers weten te doen is combineren. Dit is zeker ook van toepassing op Rookmaaker.
 
Toen ik de Inleiding voor de Verzamelde Werken schreef, werd me duidelijk dat Rookmaakers originaliteit in hoge mate bestond uit de wijze waarop hij verscheidene - soms uiteenlopende - denkwerelden en aspecten van leven en cultuur op elkaar wist te betrekken en te combineren. In sommige opzichten ging dat combineren vanzelf: hij had een natuurlijke aanleg om alles wat hij van belang achtte, alles wat hem boeide, niet weg te stoppen in gescheiden compartimenten maar te integreren in zijn leven. En in sommige opzichten combineerde hij bewust, om het integrale karakter van Gods schepping te bevestigen en demonstreren. Rookmaakers combineerkunst bracht hem een hoogst onconventionele carrière. Hoe onconventioneel?
- Niet veel christenen waren kunstkenner én jazzkenner.
- Niet veel Nederlandse calvinisten voelden zich zo gemakkelijk thuis in de wereld van Amerikaanse en Britse evangelicals.
- Niet veel wetenschappers zijn met een boodschap voor de leek gekomen of ondernamen een soort reizend apostolaat als christelijk spreker en schrijver.
- En niet veel in pak gestoken professoren wisten de langharige jeugd van de jaren zestig uit te leggen welke oude bluesplaten de Rolling Stones precies hadden beluisterd. Maar Rookmaaker had die bluesplaten in zijn eigen verzameling.
 
Aanstekelijk
Rookmaaker bracht op zeer vruchtbare wijze uiteenlopende werelden samen in zijn eigen christelijke beleving en visie. Zijn vrijheid om met enthousiasme deel te nemen aan allerlei aspecten van de cultuur in Gods wereld was bijzonder aanstekelijk. Wellicht omdat hij niet ‘van huis uit’ bij een of andere kerkelijke traditie hoorde, had hij weinig last van het conformisme dat het gereformeerd-zijn of het evangelical-zijn soms kan genereren. Voorop in zijn campagne stond het doorbreken van de krampachtigheid waarmee kerkelijke tradities reageerden op kunst en op het beroep van kunstenaar. Het bevrijdende effect van Rookmaakers werk was m.i. het grootst onder Britse en Amerikaanse evangelicals die in een overwegend piëtistisch klimaat eerder wantrouw voor hun artistieke werk waren tegengekomen dan erkenning en steun. Voor hen had Rookmaaker een bevrijdende boodschap die voortkwam uit de Kuyperiaanse gereformeerde traditie: er is geen gebied in het leven, geen taak waarvan Jezus Christus niet zegt ‘het is van Mij’. Maar ook vele gereformeerden in Nederland moesten die boodschap opnieuw horen, met name in haar relevantie voor de kunst.
 
Daarnaast moet worden gezegd dat Rookmaaker zijn activiteiten niet altijd op harmonieuze wijze wist te combineren - daar kom ik nog op terug. En als persoonlijkheid toonde hij nogal uiteenlopende, zelfs paradoxale trekken; maar daarmee leerde je omgaan, want daarin zetelde de haast naïeve charme van de persoon Rookmaaker. Enerzijds had hij iets ouderwets autoritairs. Hij was eigenlijk geen ‘Hans’ - zijn schrijversnaam was altijd ‘H.R. Rookmaaker’, en hij liet zich het liefst ‘professor’ noemen, of in Amerikaanse kringen ‘doctor Rookmaaker’. Achter zijn rug, noemden wij - zijn leerlingen - hem ‘Rooky’. Hij was soms zo stellig in zijn meningen dat mensen ervan schrokken, vooral in Engeland waar evangelische christenen bijzonder zachtaardig in de omgang plegen te zijn. En een dia-projector opereren voor zijn lezingen was een levensgevaarlijk beroep: wee o wee als de afbeelding ondersteboven op het scherm verscheen!
 
Anderzijds was hij in persoonlijke gesprekken en groepsdiscussies heel informeel en toegankelijk, desnoods tot diep in de nacht discussiërend met jonge mensen alsof er geen generatieverschil bestond. In die situaties zocht Rookmaaker geen afstand, geen veilig podium om van te kunnen oreren, maar stelde hij zijn persoon en zijn ideeën ongegeneerd bloot aan open discussie. Op zulke momenten was Rookmaakers gezag nauwelijks opvallend maar wel zeer effectief. Je voelde het authentieke gezag van iemand die werkelijk overtuigd was, die onvoorwaardelijk om anderen gaf en om die reden de risico’s van het engagement aandurfde.
 
Engagement
Dit engagement paste volledig in het klimaat van de jaren zestig en zeventig. Terugblikkend valt het me op hoe duidelijk de stijl én de onderwerpen van discussie, van zowel Rookmaaker als zijn grote vriend Francis Schaeffer, het tijdperk van het existentialisme weerspiegelden. Dit was de filosofie die een belangrijk stempel drukte op de jaren veertig, vijftig en zestig. Geen abstracte denkbeelden maar lastige levensvragen waren de hoofdonderwerpen van de vaak irrationalistische existentialistische denkers. Thema’s die de Amerikaanse filosoof William Barrett toen typeerde als: ‘angst, de dood, het conflict tussen het valse en het authentieke zelf, de gezichtloze mens in de massa, de ervaring van de dood van God.’ Daar heb je haast een samenvatting van de thema’s waar ook Rookmaaker en Schaeffer het over hadden in hun diagnoses van de eigentijdse cultuur. De titel van Rookmaakers boek Modern Art and the Death of a Culture past ook goed in dit beeld. Maar het nihilisme van de existentialist en de opvatting van het leven als tragisch-absurd was natuurlijk niet Rookmaakers eigen boodschap. Rookmaaker en Schaeffer beantwoordden de existentialistische vraagstelling met een christelijk verstaan van de wereld en de cultuur, met de christelijke hoop en de christelijke verantwoording. En waar het na-oorlogse existentialisme zijn voedingsbodem vond in de bars en cafés van Parijs, waar Jean-Paul Sartre en zijn coterie van schrijvers en kunstenaars onophoudelijk discussieerden, werd ook het christelijke antwoord ononderbroken besproken in informele omstandigheden in de Zwitserse chalets van l’Abri en Huize Kortenhoeve in Eck en Wiel, en in Rookmaakers geval ook weleens op de rommelige kamers van Engelse kunstacademiestudenten.
 
Zoals gezegd combineerde Rookmaaker in zijn christelijke visie twee verschillende bijbels-georiënteerde geloofstradities. Zijn beleving van het geloof, zijn nadruk op gebed en zijn besef van missie, waren in wezen Amerikaanse evangelische accenten, verkregen in het kader van zijn hechte vriendschap met Francis Schaeffer. Maar de inhoud van zijn lezingen, discussies en publicaties wortelde in de Nederlandse gereformeerde traditie: die van Groen van Prinsterer, Abraham Kuyper en de filosoof Herman Dooyeweerd. Rookmaaker kwam tot geloof tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen hij als militair geïnterneerd werd door de nazi’s. Daar werd hij begeleid in zijn christelijk denken door een oudere officier, J.P.A. Mekkes, die later professor zou worden in de Calvinistische Wijsbegeerte. Rookmaaker bleef altijd trouw aan die denkstroming en in het bijzonder aan de kernthema’s van Dooyeweerds systematische filosofie, die hij op even onopvallende als effectieve manier over wist te nemen voor de kunst- en cultuurgeschiedenis. Achter Rookmaakers kritiek op de Verlichting als startpunt van het modernisme in de kunst - de ‘three steps to modern art’ - ziet men heel duidelijk de inspiratie van Dooyeweerds kritiek op het Verlichtingsdenken als seculair project van de zich autonoom wanende mens. Een oudere bron van inspiratie vond Rookmaaker in Groen van Prinsterers kritiek op ongeloof en revolutie - vooral in de latere jaren zestig toen een nieuwe revolutie voorhanden leek, nu van de kant van een anarchistische tegencultuur. Bovendien, als Rookmaaker dé grote pleitbezorger kan worden genoemd voor de onmisbaarheid van de kunst in een christelijke wereldvisie - kunst behoeft géén rechtvaardiging - dan was ook dit standpunt gefundeerd in Dooyeweerds filosofie van modaliteiten of aspekten van de Schepping, die alle hun gewaardeerde plek hebben in de wereld en Gods bedoelingen voor de mensheid.
 
A. Janse
Uit die Nederlandse christelijke denktraditie moet ik nog iemand noemen, die Rookmaaker heel belangrijk achtte (en die ik verzuimde te bespreken in mijn Inleiding in de Verzamelde Werken). Dat is A. Janse, de onconventionele - en later controversiële - schoolmeester wiens bevlogen publicaties uit de jaren 1920 en 1930 een diepe indruk maakten op sommige calvinistische denkers die veel hoger geleerd waren dan hij. Ook op Rookmaaker. Ik herinner me dat hij vrij kort nadat ik bij hem in 1967 kwam studeren in lovende termen sprak over A. Janse en dat hij mij vooral diens boek Eva’s Dochteren (1923) aanbeviel. Toentertijd lukte me het niet om door dit boek met zijn oude spelling en wat drammerige retorische stijl heen te komen. In de afgelopen zomermaanden begon ik er weer in te lezen en realiseerde ik me al gauw hoe belangrijk deze tekst moet zijn geweest als invloed op Rookmaakers eigen denken. Kort gezegd had A. Janse het over de wereldgeschiedenis in het licht van bijbelse, vooral oud-testamentische motieven. Het is zeer antithetisch: de antithese tussen Gods heil in de werken van zijn uitverkorenen enerzijds en de cultuur geschapen door mensen die God niet volgen anderzijds. En toch wijst A. Janse het belang van de cultuur van de ongelovige mensheid allerminst af. Want het werk van de ongelovige mensheid geschiedt als een culturele evolutie onder Gods hand. Deze visie moet voor de jonge, gelovige kunsthistoricus Rookmaaker van zeer groot belang zijn geweest. Luister naar de volgende passage uit Janse’s Eva’s Dochteren: ‘Het evolutie-geloof - de kracht van de cultuur - had (en heeft) een taak in de wereld te verrichten. Zonder de cultuur ware de geschiedenis niet mogelijk geweest.    
 
Maar het geloof in God heeft ook een taak. De kinderen Gods moeten zijn het zout der wereld. Bederfwerend werkt dat geslacht. Zonder dat geslacht gaat onze cultuur te gronde in dierlijkheid. Maar wat als dan het zout zouteloos wordt? Dat “zout” deugt dan nergens meer toe. ’T is nog veel minder waard dan “de wereld”. Die doet tenminste wat voor de menschheid.’ Behalve het wat archaïsche taalgebruik zou Rookmaaker hier zelf aan het woord kunnen zijn. In dezelfde termen van ‘zoutend zout zijn’ riep Rookmaaker in de jaren zestig christenen tot de orde en bekritiseerde hij de verburgerlijking van kerkmensen, die hij een zouteloos geworden volk van God noemde. Duidelijk is dat de aspecten die Rookmaaker uit verschillende christelijke tradities wist te combineren in één consequente richting wezen: die van het levende geloof. 
 
Met zijn waardering voor de sterk antithetisch denkende traditie van Groen, Kuyper, Janse en Dooyeweerd liep Rookmaaker echter uit de pas met vele Nederlandse protestanten in de jaren zestig. Men keek met een zekere ambivalentie naar die oude traditie en wilde zich op vele punten verzoenen met het modernisme. C. Rijnsdorp bijvoorbeeld, de aimabele kunst- en literatuurcriticus die o.a. schreef voor Trouw, kon zich helemaal niet vinden in Rookmaakers kritiek op de moderne kunst, die hij te antithetisch en conservatief vond.
 
Met zijn benoeming als hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit in 1965 kwam Rookmaaker terecht in een snel secularisend protestants-christelijk instituut. Voorheen was hij student-assistent kunstgeschiedenis en promovendus geweest aan de Universiteit van Amsterdam, en vervolgens wetenschappelijk medewerker aan de Leidse Universiteit. Wellicht werkte hij met meer genoegen aan deze humanistische instellingen dan aan de VU van de jaren zestig, waar de houding ten opzichte van het geloof veel gecompliceerder was. Volgens een gereformeerde collega was Rookmaaker als VU-hoogleraar ongeveer een generatie te laat gekomen. De studenten die college liepen bij Rookmaaker - velen van gereformeerde huize - geneerden zich voor de ‘oude’ traditie van Kuyper en Dooyeweerd. Sommigen stelden zich vijandig op tegen Rookmaakers denkbeelden en mopperden over zijn voorkeur voor zijn ‘special students’ - de buitenlanders, zoals ik, die bewust hadden gekozen om bij Rookmaaker te studeren en Nederlanders als Marc de Klijn, die onder zijn leiding tot geloof in Christus kwamen. De mopperaars hadden in zekere zin gelijk, want terugkijkend denk ik dat Rookmaaker inderdaad niet zo veel raad met ze wist. Christen zijn en christen worden, daar was zijn aandacht op gericht, niet op de complicaties van het ex-gereformeerd zijn. In de jaren zeventig kwam de algemene stemming van opstandigheid onder studenten daar nog bij. Door zijn functie als hoogleraar te combineren met zijn internationale missie als christelijk spreker en zijn werk in l’Abri heeft Rookmaaker aan de universiteit veel frictie ervaren. Wellicht was de stress daarvan hem uiteindelijk te veel.
 
Wetenschapper
En Rookmaaker als wetenschapper? Rookmaaker had in de jaren vijftig, toen hij aan zijn proefschrift Synthetist Art Theories werkte, een evenwicht gevonden tussen zijn wetenschappelijke werk en het spreken en publiceren voor een breed publiek. Zijn proefschrift van 1959 verdiende hem internationale reputatie als kunsthistoricus en bleef tot na zijn dood een standaardwerk over de vroeg-modernistische kunsttheorie van Gauguin en zijn kring. Maar na het proefschrift kwamen er relatief weinig echt wetenschappelijke studies van zijn hand. Modern Art and the Death of a Culture van 1970 werd een heel ander boek; een briljant boek, dat misschien beter dan alle anderen produkten van Rookmaaker zijn combineerkunst toont: de naadloze integratie van alles wat hem bezighield. Maar het was niet een boek bestemd voor vakgenoten.
 
Ik moet concluderen dat Rookmaakers prioriteiten in de loop van de jaren zestig verschoven. Zijn besef van missie ten aanzien van een steeds groter wordend christelijk publiek groeide, waardoor hij minder belang ging hechten aan de conventionele beoefening van de wetenschap. Niet zijn wetenschappelijke inzicht, kennis en nieuwsgierigheid namen af, maar wel zijn eigen wetenschappelijke productie. Anderen stimuleerde hij wel tot wetenschappelijke prestaties. Het boek van zijn leerling John Walford bijvoorbeeld, Jacob van Ruisdael and the Perception of Landscape, bouwt voort op Rookmaakers inzichten en opvattingen betreffende de doorwerking van een christelijke wereldvisie in de Nederlandse landschapskunst van de zeventiende eeuw. Maar men zoekt tevergeefs in Walfords bibliografie naar een vermelding van Rookmaakers eigen wetenschappelijke studie over dit onderwerp, want zo’n publicatie bestaat niet. Rookmaaker zelf kwam er nooit aan toe. Hij gaf zulke inzichten mondeling door, in hoorcolleges, werkcolleges, museumcolleges en discussies. Dat hij in zijn wetenschappelijk denken nog altijd alert bleef, was evident aan het eind van zijn leven. Toen wekten zijn lezingen over de foto-realistische schilderkunst van de jaren zeventig de interesse van het New Yorkse kunsttijdschrift Artforum - hét toonaangevend blad over moderne kunst. Door zijn plotselinge dood kwam Rookmaakers artikel nooit tot stand.
   
Canoniseren
Meerdere malen heb ik gemerkt dat in christelijke kring de neiging bestaat om Rookmaakers geschriften te ‘canoniseren’, te beschouwen als het laatste woord over kunst en cultuur, als een soort orthodoxie waar men niet vanaf mag wijken. Die houding raad ik af, en dat zou Rookmaaker zeer zeker ook hebben gedaan. Sommige opvattingen van hem zijn discutabel en we moeten ook niet uit het oog verliezen dat alles in zijn Verzamelde Werken ontstaan is in een historische context die niet meer de onze is. Denk dus niet aan Rookmaaker als iemand die de christelijke kunsttheorie heeft vástgelegd. Denk aan hem als iemand die toen inspireerde en stimuleerde, en die dat nog steeds kan doen. Ik denk bijvoorbeeld aan hem zoals hij rond middernacht op relaxte doch gepassioneerde wijze met een kring gefascineerde studenten of kunstenaars discussieerde. En weer word ik aangestoken.
 
Gepubliceerd in LEV 8, 2, 2003, tijdschrift van Stichting l’Abri, www.labri.nl
 
De verzamelde werken: M. Hengelaar-Rookmaaker (ed.): H.R. Rookmaaker: The Complete Works, Piquant – Carlisle, 2003.