ArtWay

Kunstenaars openen onze ogen voor rijkdom en betekenis. Sandra Bowden

Kunstenaars

Schröder, Sierk - door Antoine Bodar

Teder geportretteerd  

Gesprek met Sierk Schröder  
 
door Antoine Bodar
 
WANNEER IK MET TEKENEN BEGONNEN BEN? Ik kan me niet herinneren dat ik ooit niét heb getekend. Ik had een oudere zuster die heel goed tekende, en ik weet nog wel dat ik over haar schouder stond te kijken en het verrukkelijk vond.
 
Op 6 april 1903 ben ik geboren, op Ambon, de zoon van een zendeling. Aanvankelijk bezocht ik de Tropische Landbouwschool in Deventer, maar in 1922 werd ik leerling aan de Haagse Academie voor Beeldende Kunst.
 
De kracht en de kunde van de oude meesters hebben altijd op mij een grote indruk gemaakt. Hen wilde ik evenaren. Een vriend zei eens in wanhoop tegen mij: "Jij schildert alsof Van Gogh niet bestaan heeft!" En dat wás ook zo, ik deed indertijd veel aan naakt- en figuur­tekenen, ik bestudeerde de oude technieken; mijn werk was heel donker van kleur, met donkere fonds waaruit een kop lichtend uit­kwam. Na de oorlog, toen we weer konden reizen, ben ik naar Parijs terug gegaan. Daar werd ik geconfronteerd met de grote Fransen en hun prachtige kleuren: met de impressionisten, maar ook met Matis­se. Mijn eigen werk vond ik toen heel somber en modderig. Daarom nam ik mijn toevlucht tot pastel. Mijn palet werd steeds lichter, mijn toets vrijer; de meer op de zeventiende eeuw geënte periode heb ik achter me gelaten. Ik werd veel vrijer, en dat beschouwde ik als een grote winst. Inmiddels kreeg ik steeds meer portretopdrachten, zodat ik het illustreren van boeken achterwege kon laten.
 
Dikwijls zag ik er vreselijk tegenop om een portret te maken, maar als je eenmaal begint, als je voor je ezel staat, word je warm en gaat het je interesseren. Wat is een prachtige kop? Dat is moeilijk te zeggen. Soms dacht ik wel eens: "Dié vent, daar kun je niets van maken, die heeft zo'n blote­billengezicht" - en dan maakte je van hem net je mooiste portret. En soms kreeg je een man met een prachtig gezicht, met een haakneus en ingevallen jukbeenderen, en dan werd het toch niets. Het is, vind ik, een grote vergissing te veronderstellen dat er geen portretten meer geschilderd hoeven te worden, omdat er al zoveel gemaakt zijn, of omdat de meesters toch niet overtroffen kunnen worden. Een dwaas standpunt. Iedereen schildert toch anders dan zijn voorgangers. Bovendien zijn de mensen die geportretteerd wor­den heel anders dan degenen die poseerden voor Van Mieris, bijvoor­beeld. Ze kijken anders uit hun ogen, ze komen uit hun auto of uit een vliegtuig gestapt, hun benadering tot het leven verschilt hemels­breed.
 
De mensen die ik heb geschilderd - professoren, grootindustriëlen - drukten hun stempel op hun tijd. Dat stempel komt vanzelf in het portret. Het portret verbeeldt dus niet alleen een persoon, maar ook de tijd waarin hij of zij geleefd heeft. Ik kan daarvan een goed voor­beeld geven. Toen ik begon als portrettist, schilderde ik de professo­ren nog in toga en de dames in avondjapon. Tegenwoordig is er geen professor meer die nog in toga, geen dame meer die nog in avondja­pon geschilderd wil worden. Denk maar eens aan het portret dat ik van Haitink heb gemaakt, en dat in het Concertgebouw hangt - hij staat daar in zijn zwarte overhemd met open kraag; dat is een heel ander portret dan Mengelberg in zijn rok.
 
Experimenten kan ik heus wel waarderen, maar 'eigentijds' is een vlag waaronder veel onkunde wordt bedekt. Oh, sorry, dat is mis­schien een beetje sterk gezegd. Maar als de nu gangbare vormtaal alleen voortkomt uit een modern conformisme (en bij de modernen bestaat net zo goed conformisme en academisme), dan is 'eigentijds' niet meer dan een vriendelijke term voor 'modieus'. Een kunstwerk dat oprecht en eerlijk de noden en verlangens van de eigen tijd ver­tolkt, is zondermeer eigentijds te noemen. Pas door kwaliteit wordt het meer dan dat, namelijk tijdloos. Voor mijn gevoel wordt kwaliteit bepaald door twee dingen: door de kracht en de zuiverheid van de inspiratie - of je werkelijk geïnspireerd bent, werkelijk geboeid - en door de kracht van je scheppend vermogen.
 
In uw werk staat de mens centraal. Wat fascineert u zo in de mens?
Het menselijke. Natuurlijk zijn er mensen die me sympathieker lijken dan anderen. Maar wat weet ik van mijn modellen af? Je kunt vijfen­twintig, veertig jaar met iemand getrouwd zijn, en dan nóg kun je voor verrassingen komen te staan. En ik kan toch niet met degenen die ik portretteer vijfentwintig jaar getrouwd zijn? Ik geloof dat een veel zekerder weg is: te vertrouwen op je intuïtie. Ik ben vast overtuigd van het verband tussen het uiterlijk en het innerlijk, en als je nu maar getrouwen eerlijk de mens uitbeeldt, komen die karaktertrek­ken er vanzelf in. Als ik een portret schilder, maak ik mezelf zoveel mogelijk blank, zoals een toneelspeler zich wegcijfert om zich in te leven in zijn rol.
 
Op de academie werd ons geleerd eerst een tekening te maken en die dan door te ponsen; met een speld prikte je dan gaatjes, vervol­gens ging je er met een wiek met houtskool overheen, zodat je op je doek een stippellijntje kreeg. Dat begon je dan heel zachtjes in te vullen; het model liet je dan tien of twintig keer terugkomen. In de tijd dat ik mijn eerste kinderportretten maakte, begonnen die kinde­ren al te huilen als ik weer langskwam. Je schildert dan met tempera, in lagen. Dat kost veel tijd. Maar als je afgaat op je intuïtie, moet je een techniek zien te vin­den waarbij je snel dát kunt geven wat je op dat moment ondergaat. Die techniek met olieverf noemen wij 'alla prima'; je schildert zolang de verf nat is, ongeveer vierentwintig uur. Ik gebruik papaverolie, die wat minder snel droogt dan lijnolie, waardoor ik de volgende dag nat in nat kan door schilderen. Als nu zo'n portret in enkele uren ont­staat, zijn er mensen die zeggen: "Dat is ook gauw verdiend!" En dan moet u denken aan het beroemde proces dat Whistler had aangespannen, waarbij de kunstcriticus Ruskin betrokken was. Op een gegeven moment werd er aan Whistler gevraagd: "Hoe lang heeft u aan dat schilderij gewerkt?" (Het ging om een nocturne die hij in twee uur had gemaakt.) En Whistler gaf het prachtige antwoord: "A lifetime". En zo is het precies, wanneer je binnen zo'n korte tijd een portret schildert, betekent het dat je ze dertig, veertig jaar gemaakt hebt, dat je het kunt. "Le mieux, c'est l'ennemi du bien." Dat spreekwoord gaat op voor de schilderkunst. Je gaat met een portret een berg op, en dán is het goed; als je doorgaat, ga je net zo snel de helling weer af, dan kan geen mens je meer helpen, dan is het ver­knoeid en moet je het overmaken.
 
Zou een zekere tederheid jegens de mensen een gemeenschappelijke noemer van uw portretten genoemd mogen worden?
Ja, dat geloof ik wel. Bij het schilderen van een portret word ik gegre­pen, niet enkel door de mens die voor je staat, maar ook door de kleuren, het licht dat om die mens speelt. En dat geeft dikwijls een zekere vertedering, ja. Sommige mensen zijn extravert. Zij geven zich gemakkelijk. Ande­ren zijn introvert. Die moet je uit hun tent lokken. Een schilder zon­der conversatie kan om die reden nooit een goed portret maken. Kinderen kun je het gemakkelijkst schilderen. "Maar", hoor ik vaak, "kinderen zitten toch geen ogenblik stil?" Dat is een bijzaak. Alsof je tegen een musicus zegt: "Ik vind het moeilijk om iets te spelen wat vijf mollen heeft". Een musicus geeft daar niet om, die speelt in die sleutel. Het niet-stilzitten van een kind is dus een technisch pro­bleem. Een kind geeft zich zoals het is, dat zet geen masker op. Vol­wassenen doen dat vaak wel, en om daar doorheen te breken, moet je met ze praten.
 
U houdt van mooie mensen, van schoonheid.
Ja zeker. Wat dat betreft ben ik een renaissancist. Ik streef een zeker evenwicht na in de kleur, de compositie, in de gehele voordracht.
 
En dat is klassieke schoonheid.
Ja. Daar sta ik ook voor.
 
De laatste tijd neemt u geen portretopdrachten meer aan.
Het leven heeft nu eenmaal een eind. Het is niet zo dat de mens mij niet meer interesseert, of dat ik het werk niet meer aankan; maar het is heerlijk om vrij te werken, om enkel aan schilderkundige dingen te denken, om niet gebonden te zijn aan een opdracht. Daarom is de laatste jaren het landschap voor mij een uitweg en een openbaring geworden. Want ach, eigenlijk zijn bomen net zo interessant als men­sen, eigenlijk is alles net even interessant. Alles vormt een eenheid, de golven van de zee, de meeuwen die daar over scheren ... Als je ouder wordt, word je ook eenzamer. Niet dat ik me hoef te beklagen over eenzaamheid in de gewone zin des woords; mijn vrouw en ik hebben een hechte band met onze kinderen en onze kleinkinde­ren. Ik bedoel meer een innerlijke eenzaamheid. Als je oude vrienden je gaan ontvallen. Misschien heeft dat ook een goede kant. Je moet het toch alleen uitvechten.
 
Geschreven mei 1981. Gepubliceerd in Weten waar de muze woont, Heuff – Amsterdam, 1998.