ArtWay

De veertigdagentijd herinnert mij eraan dat ik niet vast hoef te zitten in oude patronen van denken en handelen. Vernieuwing is mogelijk.

Artikelen

Kunst in kerk en theologieopleiding, Harbert Booij

Kunst in kerk, theologieopleiding en westerse samenleving

door Harbert Booij 

Wat zie je Jeremia? Ik zei: Ik zie een amandeltwijg. Daarop zei de Eeuwige tot mij: Je hebt goed gezien! (Jeremia 1) 

Welke rol kan beeldende kunst spelen in de theologieopleiding? Welke plaats verdient juist beeldende kunst in de theologie, op welke manier en waarom? Er zijn vele redenen te noemen om je als theoloog in kunst te verdiepen. Als ik om mij heen kijk onder theologen zie ik alleen in heel orthodoxe kring weerstand tegen kunst, vooral tegen beeldende kunst. De gedachte is dan toch nog het beeldverbod uit de tien geboden, de tekst ‘Het geloof is uit het gehoor’ en de reformatorische idee van Sola Scriptura, alleen door de Heilige Schrift komt een mens tot geloof. Daar is dus niets extra’s voor nodig. Vandaar de kale witte kerken uit die tijd (met uitzondering van de mooie glas-in-loodramen en praalgraven). 

Kunst heeft vele functies, ook binnen de kerk of een godsdienst. Religieuze kunst is symboliserend, het kan een meditatief object zijn, of meer gericht op devotie, verwondering of verstilling of eventueel ook vergetelheid (opgaand in een andere werkelijkheid) en troost, soms ook uitdagend. Dit ervaren we echter niet zomaar. We moeten er deels in ingeleid worden. Je kunt dit een aspect van de mystagogie noemen. Inleiding in de symboolwereld van het geloof, ja zelfs het geheim van het geloof – en uiteindelijk inwijding in het mysterie van de opstanding, hoe dat ook maar op te vatten is. Die inleiding en inwijding kan nog plaats vinden als je al de twintig gepasseerd bent, maar veel sterker zal het effect zijn als je reeds als kind in deze religieuze beeldwereld leert vertoeven. Daarbij spelen leermeesters, mannelijke en vrouwelijke, een belangrijke rol naast de directe religieuze rolmodellen, de ouders allereerst.  

Kunst in de kerkgeschiedenis 

Het volk Israël en het latere jodendom is doorgaans uiterst terughoudend geweest met afbeeldingen. Het beeldverbod uit de tien geboden werd strikt opgevolgd en verschillende verhalen in het Oude Testament maken duidelijk hoe kwalijk het werd gevonden als er godenbeelden werden gemaakt en vereerd. Als ‘heg om de wet’ werd daarom bijna alle beeldende kunst vermeden. Dit zet zich aanvankelijk voort in het vroege, nog sterk joodse, christendom. 

Beeldende kunst krijgt in de kerk pas langzamerhand een plaats en functie, als de kerk haar eigenlijke joodse achtergrond verliest en joden nauwelijks nog deel uitmaken van de ecclesia. Het begint in de derde eeuw na Christus vooral met grafkunst, als fresco’s op de wanden van catacomben, gegraveerde symbolen op marmerstenen die de graven afsluiten en wat later ook op zeer luxe marmeren grafkisten, rijk van sculptuur – alles vanuit christelijke symboliek maar zwaar leunend op de al bestaande Romeinse beeldtaal en iconografie. Heel die grafcultuur is eigenlijk een voortzetting van de Romeinse cultuur. In later eeuwen blijft het begraven van doden in kerken een belangrijke zaak, die steeds gepaard gaat met kleinere of soms uitzonderlijk grote grafmonumenten in schildering of sculptuur. Hoogtepunten daarvan zien we in de renaissance en de barok. Sommige kerken in Europa zijn beter te begrijpen als begraafplaats dan als ruimte voor liturgie. Bijzondere voorbeelden daarvan zijn de Frari-kerk in Venetië of de Dom van Keulen. Deze typische functie van kerkgebouwen valt de doorsneebezoeker niet direct op omdat de twintigste-eeuwse toerist meer met kunsthistorische ogen heeft leren kijken (en wordt rondgeleid!) dan met godsdienstwetenschappelijke en liturgische ogen. 

Een tweede functie voor kunst ontstond ook al in het vroege christendom, de illustratie van bijbelboeken in manuscripten en soms ook als fresco in het kerkgebouw, zoals we al in de derde eeuw zien in Dura-Europos in Syrië. Een paar eeuwen later wordt dit verduurzaamd in mozaïeken, zoals prachtig te zien is in de Santa Maria Maggiore in Rome. We moeten ons daarbij niet verkijken op de doelgroep die dit alles mocht of kon zien. Het zal vooral een zekere elite zijn geweest. Kunst was in de tijd voor de boekdrukkunst in mindere mate een didactisch middel of een evangelisatiemiddel dan we weleens denken. Zelfs de Biblia pauperum uit de late middeleeuwen was niet voor de paupers maar voor de eenvoudiger priesters bedoeld, die meer arm waren wat hun opleiding betreft dan financieel.  

Een derde functie van kunst was steeds meer de liturgische, waarbij Maria, de Zoon, de Vader en de heiligen een aandeel kregen in de devotie en soms een specifieke plek kregen in het geheel van de liturgische activiteit. In de orthodoxe kerken speelt dit extra sterk door de iconostase (beeldwand, wand vol iconen van heiligen etc.), die de ruimte van de priester geheel afscheidt van de ruimte voor de gelovigen. 

Ruimtelijke beelden die het reliëfmatige overstijgen en, althans in principe, van vele kanten bekeken kunnen worden zien we eigenlijk pas in de late middeleeuwen ontstaan. De angst voor het afgodsbeeld is dan verdwenen. Wel gaan later de protestanten dit wel weer zo zien, maar uitsluitend in de kerk. In de gewone samenleving hadden ze geen bezwaar tegen kunst, ook niet tegen beelden. En op het orgel mocht best een beeld van David met zijn harp staan.

Het hoogtepunt van beeldende kunst in het kerkgebouw, niet per se naar kwaliteit maar zeker wel naar kwantiteit en uitbundigheid, zo niet losbandigheid, treffen we aan in de barok, waar de rooms-katholieke kerk zich opstelt als één grote propagandamachine waarin geen overdaad werd geschuwd. Het christendom werd gepresenteerd als goddelijk theater. Letterlijk elk plekje van de eigenlijke kerkzaal werd gedecoreerd. Veel kerken in Rome, Venetië, Milaan en andere Italiaanse steden getuigen ervan en in hun spoor ook tal van kerken in andere taalgebieden. Het is opvallend dat in deze kerken de ruimtelijke en materiële illusie een grote rol speelt. Men genoot daar zelfs van. Het bevestigt het theatrale beeld dat wij van deze religieuze periode in de rooms-katholieke kerk krijgen. 

Het is wel enigszins te begrijpen dat er ook weerstand kwam tegen al die beelden. Dat had zich al voorgedaan in het eerste grote iconoclasme, mede onder invloed van de opkomende islam in het oosten van Europa. Later zien we dat vooral in het calvinisme met een nieuwe beeldenstorm, maar ook enigermate in soberder vormen van rooms-katholicisme (zoals franciscaanse kloosters en de strenge barok). Het naspelen van de heilige verhalen, in het bijzonder het lijden van Christus, was een bijzonder middel in de geloofsvorming, in de late middeleeuwen en misschien ook al wel eerder. Dit is niet meer opgehouden. Ook in onze tijd kennen we The Passion, een groots spektakel over het lijdensverhaal, tamelijk letterlijk uitgebeeld, met popmusici en populaire acteurs, in het centrum van een Nederlandse stad, en uitgezonden op tv. In Zuid -Europa zien we de processies waarin verschillende bijbelscènes in beeld zijn gebracht en worden rondgedragen op loodzware draagtafels. Het spreekt tot de geloofsverbeelding van de stoet processiegangers en tot die van de toeristen die zich vergapen aan het spektakel en aan de voor hen vreemde geloofsexpressie. 

In de middeleeuwen kon zelfs een labyrint op de vloer in de kerk voldoende zijn om de voorstelling en beleving van navolging op Christus’ lijdensweg op te roepen. Volkse geloofsverbeelding wordt nog steeds aangemoedigd of tenminste niet ontmoedigd bij verschillende heilige trappen, waarvan de bekendste misschien wel die in Rome is, vlakbij de San Giovanni in Lateranen. Verbeelding, geloofsverbeelding, is vaak ‘intense identificatie met’ of ‘realistische inleving en voorstelling van’. 

De kerk heeft zich van tijd tot verzet tegen in haar ogen ongewenste verbeelding, in het bijzonder in het concilie van Trente, met nauwgezette aanwijzingen voor kerkelijke kunst. De religieuze verbeelding kan dus ook officieel aandachtsgebied van de kerk worden! Godsdiensten, niet alleen de christelijke, hebben altijd de neiging hun uitingsvormen te doen stollen tot heilige vormen. Op een goed moment kan dan de vernieuwing van de verbeelding geremd worden. De kerk stelt normen en regels aan de verbeelding. Dit leidt tot spanning met vrije kunstenaars, die zich niet meer thuis voelen in dit klimaat en zich ongemakkelijk voelen als de situatie verandert en de kerk juist weer de vrije kunstenaar ruimte wil geven in de kerk. 

Na de barok is het feitelijk gedaan met de voortrekkersrol van de kerk op het gebied van de kunst. De grote hoofdwerken uit de latere kunstgeschiedenis ontstaan niet meer als opdrachten vanuit de kerk of de kerkelijke sfeer. Opdrachten die de kerk wel geeft in de achttiende en negentiende eeuw leiden meestal tot obligaat werk. Als daarentegen grote kunstenaars bijbelse onderwerpen uitwerken, doen ze dat als persoonlijke keuze, zoals in de twintigste eeuw Emil Nolde en Max Beckmann. Vaker zien we in de laatste eeuw kunstenaars de oude klassiek-kerkelijke onderwerpen zeer eigenzinnig naar hun eigen hand zetten, soms zelfs als kritiek op kerk of christendom.

Eigenlijk zijn sinds de Verlichting kunst en kerk gescheiden wegen gegaan. De kunst wist zich vervolgens opzienbarender te vernieuwen dan de kerk, wat de kloof alleen maar groter maakte. Grofweg gezegd: kunstenaars waren mensen die als profeten kritisch in de samenleving stonden, de kerk was een plaats waar burgerlijkheid heerste. Een kunstenaar als Malevich verzuchtte letterlijk dat het helaas niet meer mogelijk was dat kunst, wetenschap en godsdienst samen konden gaan. 

Veel kerken bezinnen zich sinds de Tweede Wereldoorlog op de vraag hoe kunst een nieuwe plek in de kerk kan krijgen, letterlijk in het kerkgebouw als verdieping van wat daar inhoudelijk gevierd en overdacht wordt, en ook breder vanuit de vraag hoe de kloof die ontstaan is tussen kunst en kerk weer enigszins overbrugd kan worden. 

In de protestantse kerken van Nederland, allereerst in de Nederlands Hervormde Kerk, groeide na de Tweede Wereldoorlog een krachtige beweging voor een alliantie tussen kerk, liturgie, kunst, architectuur en cultuur. Daarbij werd bijvoorbeeld niet alleen nagedacht over vernieuwde kerkbouwvisie maar zelfs ook over stedenbouw! 

Kunst tussen theologie en filosofie

Het kerkelijk denken over kunst is historisch gestempeld door enerzijds de bijbelse traditie en anderzijds de klassieke Griekse en Romeinse traditie. De Bijbel kenmerkt zich door afkeuring als het gaat om reële afbeeldingen maar is zelf toch uitermate beeldend, allereerst in de verhalende delen, maar ook in de visioenbeschrijvingen en engelenverschijningen zoals we die her en der aantreffen in Oude en Nieuwe Testament. Hoogtepunt van literaire verbeelding is zonder meer het boek Openbaring, waarin echter ruimschoots geput wordt uit allerlei delen van het Oude Testament. Niet voor niets is uiteindelijk dat boek het meest geïllustreerde bijbelboek uit de christelijke kunstgeschiedenis. 

In de Griekse wereld was beeldende kunst een algemeen geaccepteerd en gewaardeerd gegeven. Wel was voor Plato het kunstwerk slechts een slap aftreksel van de reële fysieke werkelijkheid en die werkelijkheid was nog maar een zeer beperkte en vergankelijke afspiegeling van de eeuwige onvergankelijke en volmaakte geestelijke werkelijkheid. 

De kerk en de kunstenaars die voor haar werkten wisten later Plato’s opvatting over die transcendente werkelijkheid briljant te verenigen met toch zeer fysieke voorstellingen, op het vleselijke af. Moderne kunstenaars als Mondriaan, Malevich, Barnett Newman en Rothko gingen verder en zochten in een concreet geschilderd maar toch niets meer afbeeldend vlak de verbeelding van het ware transcendente. Ook bij hen ging het om religieuze ervaringen, maar niet meer gebonden aan kerkelijke opvattingen en tradities. In de beroemde dialoog Symposion laat Plato Socrates aan het woord die vertelt wat hij van de wijze vrouw Diotima leerde. ‘Alle mensen, Socrates, zijn in staat van zwangerschap, zowel lichamelijk als geestelijk, en wanneer zij op een bepaalde leeftijd zijn gekomen, begeert onze natuur voort te brengen. Voortbrengen in het lelijke kan zij niet, alleen in het schone. Iets goddelijks, iets onsterfelijks in het sterfelijk wezen is de bevruchting en het verwekken. Maar dit proces kan niet geschieden in het onharmonische. Het lelijke past zich niet aan bij al wat goddelijk is, maar het schone past zich daarbij aan. Dus is voor het ontstaan van een nieuw leven de schoonheid lotsgodin en geboortegodin. Wanneer daarom het zwangere iets schoons nadert, wordt het blijde en ontplooit zich in vreugde en bevrucht en verwekt. Maar nadert het iets lelijks, dan wordt het ontevreden en trekt zich verdrietig terug en wendt zich af en rolt zich op en bevrucht niet, maar houdt zijn zaad in en draagt het als een last. Daarom verkeert dat wat zwanger is en reeds rijpt, in grote opwinding in de nabijheid van het schone, omdat dit hem die het schone bezit, van grote weeën verlost.’  

Je zou het kunnen lezen als een filosofische variant van het boek Openbaring. Een verlangen naar harmonie en schoonheid beheerst de mens. Dit is ook wat later Immanuel Kant nog steeds als basis voor zijn Kritiek van het oordeelsvermogen en daarbinnen zijn Kritiek van het esthetisch oordeelsvermogen hanteert, en in zekere zin ligt het mijns inziens vervolgens ook ten grondslag aan heel zijn filosofie. De relatie van schoonheid en kunst werd tot aan de twintigste eeuw als vanzelfsprekend beschouwd, ook als er leed werd afgebeeld, wat uiteraard veelvuldig het geval was, in het bijzonder waar het de christelijke voorstellingen betreft. Pas in de twintigste eeuw, als de Europese samenleving geschokt is in het vertrouwen in de algemene humaniteit, raken de begrippen kunst en schoonheid hun vanzelfsprekende verbondenheid kwijt. Kunstenaars gaan het als hun taak zien te schokken, afschuw te wekken, de zwarte diepte van de menselijke ziel en überhaupt het menselijk tekort bloot te leggen. Kunstenaars die meer conventioneel de schoonheid blijven zoeken, worden op het tweede plan gezet.  

Diotima leert Socrates vervolgens dat een mens aanvankelijk de schoonheid leert kennen ‘in slechts één lichaam’, maar dat het hem na verloop van tijd duidelijk moet worden dat zij in alle schone lichamen verscholen is. Ook zal hij steeds geestelijker die schoonheid gaan waarderen. ‘Zo voelt hij zich gedrongen oog te krijgen voor het schone in de aspiraties en de wetten en in te zien dat al het schone met zichzelf verwant is.’ (Vert. M. Schwartz 1960) Deze lange keten van het particuliere naar het universele zien we bij Plato veelvuldig verwoord. Zowel in het affectieve als het cognitieve leren, doorgaans verbonden met elkaar, wordt schoonheid ervaren als basis en als doel. 

Op dit hoge geestelijk niveau ging later Augustinus helemaal mee. In de lijn van Plato had hij een hoog besef van schoonheid maar was bepaald minder gecharmeerd van concrete beeldende kunst. Als we F. van der Meer volgen in zijn Augustinus de zielzorger, zien we dat hij in zijn verlangen om het heidendom te overwinnen de sloop van tempels een prima zaak vond. Hij riep er zelfs toe op in zijn preken. Het doet me denken aan de tirannieke houding van de beweging Islamitische Staat die in 2015 de mooiste oude overblijfselen van de Assyrische cultuur kort en klein slaat, of opblaast. Augustinus’ minachting voor de culturele waarde van deze beelden en zijn verzet tegen andersgelovigen (‘heidenen’), is duidelijk ingegeven door een fanatiek christelijk geloof, dat overal de overhand zou moeten krijgen. Ons moderne begrip van religieuze verdraagzaamheid was hem vreemd. Toch is Augustinus literair een groot auteur geweest, streefde de kunst van de welsprekendheid in het bijzonder in zijn preken na en zag God als Schoonheid bij uitstek.  

Later schrijft Thomas van Aquino filosofisch over schoonheid. Kunst is allang geen probleem meer, ook niet in de kerk, en verdient een goede onderbouwing, niet alleen om didactische redenen maar ook om zichzelf als onderdeel van het religieuze leven en de doordenking van het goddelijke. Het goede en het schone worden door hem als onlosmakelijk van elkaar bezien. Hij ziet het als specifiek voor de mens tegenover de dieren dat hij genoegen beleeft aan de schoonheid der dingen. 

Erasmus staat in het verlengde van zowel deze christelijke lijn als die van Plato. Hij was zo verzot op Plato dat hij zelfs dialogen in zijn stijl schreef. Zo gaf hij in 1520 in deze dialoogvorm zijn Liber antibarbarorum (boek tegen de barbarij) uit. Daarin is hij al wandelend in gesprek met vrienden uit zijn eigen leven. De dialoog is lang niet zo spannend en geraffineerd als de socratische dialogen van Plato. Het is dan ook aanvankelijk één lang referaat geweest. In dit boek bespot Erasmus de mensen die menen dat een gelovige geen intellectuele ontwikkeling nodig heeft en degenen die vinden dat scholing natuurlijk wel nodig is maar dat de kennis van de oudheid overbodig is en ten derde de mensen die al te veel met de oudheid dwepen, zonder er kritisch mee om te gaan. Erasmus is dan meer begaan met de literaire erfenis van de oudheid dan met de beeldende. Daarin verschilde hij dus duidelijk van de Italiaanse renaissance. Hij geloofde dat de studie van de klassieke letteren de mens tot een beter mens maakte. ‘Wij vroegen ons af, en dat met de nodige verwondering, welke ramp de vruchtbare, bloeiende, en welig tierende gewassen van de allerfijnste beschaving had weggevaagd, welke gruwelijke en nietsontziende vloedgolf vrijwel de hele letterkunde van de oudheid, die eens op zo’n hoog peil stond, op schandelijke wijze had overspoeld. Hoe was het gekomen dat een reusachtige kloof ons scheidt van de antieke auteurs, zodat degenen die tegenwoordig het toppunt van geleerdheid hebben bereikt, enkelen uitgezonderd, nauwelijks bekwaam lijken om in het strijdperk van de literatuur aan te treden tegen vrouwtjes en schooljongens uit de oudheid; dat de legeraanvoerders van nu zelfs geen inlijving verdienen onder de gewone troepen van weleer; dat wie vandaag de dag aan het roer staan van de wetenschap vroeger nog geen plaats hadden gevonden tussen het uitvaagsel?’ (Vertaling I. Bejczy p.36) Even verderop wordt dan geopperd dat dit veroorzaakt is door de ongeschooldheid van de apostelen. Misschien, oppert Erasmus, werd in de volgende eeuwen van het christendom duidelijk ‘dat een zuivere godsdienst en een volmaakte geleerdheid niet zo goed samengaan. Vroomheid berust op geloof, terwijl wetenschap naar argumenten zoekt en zaken in twijfel trekt.’ (p.38) Verderop maakt Erasmus zich dan druk over het onderwijs dat in handen is van handwerkslui en boerenkinkels. Wij zouden moeten bedenken, vindt hij, dat de wetenschap via de heidenen tot ons is gekomen volgens goddelijk plan en dat we haar daarom niet zouden mogen verachten. Geheel in de lijn van Thomas van Aquino stelt hij dan dat Christus voor zijn eigen werkzaamheid iets bewaard heeft wat we niet bij de heidenen kunnen verkrijgen, wat uiteraard slaat op de genade en vergeving die slechts door Christus verkregen kan worden volgens de Thomistische theologie.  

Over beeldende kunst maakte Erasmus zich niet druk, het ging hem om een algemene cultuur van verfijnde smaak en besef van de beschavingstraditie. Het is denk ik goed mogelijk zijn invloed te zien in de wat dubbele iconografische lijn die we bijvoorbeeld in het Naderland van eind zestiende en dan de zeventiende eeuw zien in de gegoede kringen en de adel: enerzijds klassieke mythologie die steeds een of andere hogere morele gedachte symboliseerde en aan de andere kant vooral de bijbelse ‘historiën’, waarbij de kunstenaars trachtten nieuwe onderwerpen uit de Bijbel te putten die nog niet tot de vaste canon van de christelijke iconografie behoorden en ook niet zo geassocieerd werden met de rooms-katholieke traditie. Met name verhalen uit het Oude Testament waren populair. Uiteraard stond dit ook in relatie tot de nieuwe interesse voor de Bijbel en de vernieuwde uitleg daarvan door de protestanten. Na de zeventiende eeuw zien we hiervan vrijwel alleen nog uitlopers in de gedrukte bijbelillustraties (aanvankelijk als gravure) en nog later in kinderbijbels.  

Na Erasmus gaat het denken over esthetica een eigen weg, gericht op de filosofische vraag wat schoonheid is, wat kunst is, en wat een goed oordeel daarover is. Christendom of religie spelen daarin geen rol. Sterker nog: bij Kant is een behoorlijk oordeel over kunst ontdaan van politieke of religieuze belangen. Het gaat nog slechts om de intrinsieke doelmatigheid van het kunstwerk als kunstwerk. Dit blijft in West-Europa tot op de huidige dag het doorslaggevende eerste criterium voor kunst. 

Een interessante uitzondering op de gescheidenheid van kunst en kerk is mijns inziens de architect en monnik Dom Hans van der Laan geweest. Hij ontwikkelde een heel eigen theorie waarin klassiek middeleeuwse filosofische theologie en eigentijdse vormgeving (architectuur, meubeldesign, kloosterkleding etc.) met elkaar verbonden werden tot een hoogst origineel denksysteem, dat zowel voor de vormgeving als voor de liturgie doordacht werd en feitelijk als één geheel werd gezien, gericht op het beschouwen van God zelf.1] Hij zag een opklimming in de menselijke cultuur van het functionele naar het expressieve naar het monumentale. Merkwaardig genoeg, maar wellicht heel consequent, was beeldende kunst daarin niet essentieel. Het ervaren van de ruimtelijke verhoudingen van gebouwen en voorwerpen, ook de liturgische, en de constellatie daarvan in gebruik en betekenis was voor hem meer dan voldoende om het goddelijke in onze werkelijkheid te ervaren. Bijzonder genoeg heeft hij zich met deze specifieke opvatting en de uitwerking ervan in relatief weinig gebouwen, vooral klooster- en kerkarchitectuur, een bijzondere plek in de geschiedenis van de ontwerpwereld verworven. Hoewel hij dit deed met het oog op de voortzetting van de rooms-katholieke traditie, was zijn eigenlijk ontwerpen toch volstrekt niet overgoten met een religieuze boodschap. Het religieuze zat voor hem in de vormtaal, die uiterst modern was. Daarom is zijn werk ook geheel te waarderen volgens Kants criteria. Dat verklaart zijn waardering in kunstkringen die van de kerk verder vaak helemaal niet gecharmeerd zijn. 

Een belangrijke, nota bene Joodse filosoof die tot een theologisch-filosofische beschouwing over kunst kwam, was Franz Rosenzweig in zijn grote werk Der Stern der Erlösung. Hij schrijft vanuit de joodse geloofsdrieslag schepping, openbaring, verlossing. Onder elk van deze drie begrippen geeft hij ook aan de kunst aandacht. In de kunst en het esthetische ziet hij een aspect van de verlossing. Het is de beschouwer die het kunstwerk tot verlossing brengt. Zijn werk vormt een prachtige aanzet voor een opnieuw doordenken en definiëren van de plaats van kunst in het geheel van de menselijke relatie tot de wereld en tot God, vanuit systematisch theologisch perspectief. Het zou een theologische en vervolgens kerkelijke taak kunnen zijn om aan schoonheid en kunst een thuis te bieden (term van Rosenzweig, p.284), wat zeggen wil, het een betekenis te verlenen in het grotere veld van allereerst de traditie van de kunstwerken en vervolgens de gehele menselijk activiteit, de cultuur. 

Als christelijk theoloog-filosoof was het in het bijzonder Tillich die stelde dat kunstwerken een onmiddellijke weg naar de opening van de ziel kunnen vinden. Wat later schreef Gadamer zijn fundamentele Waarheid en methode, waarvan met name het eerste deel van groot belang is voor de doordenking van de ervaring van kunst als onmiddellijke bron van waarheid. ‘Im Erlebnis der Kunst ist eine Bedeutingsfülle gegenwärtig, die nicht diesem besonderen Inhalt oder Gegenstand allein zugehört, sondern die vielmehr das Sinnganze des Lebens vertritt. Ein ästhetisches Erlebnis enthält immer die Erfahrung eines unendlichen Ganzen. Gerade weil es sich nicht mit anderen zur Einheit eines offene Erfahrungsfortgangs zusammenschliesst, sondern das ganze unmittelbar repräsentiert, ist seine Bedeutung eine unendliche.’ (Wahrheit und Methode, p.76) Denkers als Gadamer, Rosenzweig en Tillich verdienen nog steeds en opnieuw bestudering juist op dit onderwerp. In dit essay kan ik er niet verder op ingaan. 

In dit korte overzicht zien we dat opvattingen over kunst en schoonheid vaak hand in hand gaan en niet steeds goed uit elkaar te houden zijn. Pas in onze tijd gaan ze niet meer vanzelfsprekend samen. In De mandarijnen (pag. 282) schrijft Simone de Beauvoir bij monde van haar romanpersoon Lambert: ´Het schijnt me toch een interessante gedachte toe dat het kwaad noodzakelijk en onontbeerlijk is voor de kunst.´ Gedurende de hele kunstgeschiedenis, ook de christelijke, wordt uiteraard met grote regelmaat het kwaad getoond, meestal in overwonnen vorm. In de laatste eeuw echter wordt vaak het kwaad zelf, ook als banaliteit, door kunstenaars onderzocht en voorgesteld. 

Aandacht voor kunst in de huidige theologie

Kunst maakt bewust van het symbolische in ons denken en in het bijzonder van het symbolische in godsdienst. Godsdienst is ten diepste een symbolisch systeem. En dat geldt ook voor de Bijbel. De Bijbel is geen systeemboek, maar een groot web van symbolische verwijzingen waarmee de werkelijkheid geduid, geïnterpreteerd wordt. 

Ik heb de indruk dat vele theologen op zijn minst de intuïtie hebben dat de kerk iets wezenlijks verloren heeft door zo weinig hand in hand te zijn gegaan met de kunst. Zelfs pausen hebben de laatste decennia bijeenkomsten met kunstenaars gehouden om deze relatie te verbeteren. Toch zie ik in theologieopleidingen in Nederland nog steeds geen vanzelfsprekend onderdeel ‘Kunst en kerk’ of ‘Kunst en religie’ in de curricula. Het blijft een randprogramma. Het verdiepend theologisch en filosofisch doordenken van de betekenis van kunst voor het godsdienstig leven blijft zeer ondermaats. We komen de aandacht ervoor nog het eerst tegen in de sfeer van de praktische theologie. Het gevaar bestaat dat studenten van de theologieopleidingen aan hun werk beginnen zonder gedegen onderbouwing van het belang om kunst als wezenlijk deel van het godsdienstig kerkelijk leven te zien. Zij zullen te weinig kunstbeschouwelijke ervaring hebben opgedaan, zowel filosofisch als praktisch in de wereld van de kunst.  

De vraag is daarom wat we nodig hebben om dit tij te keren en kunst weer op de kaart te zetten van de theologie. Ik gaf daarover al mijn visioen in de slotbeschouwing Tussen mijn ogen en de wereld, na de drie interviews. We hebben theologen nodig die begrijpen wat verbeelding is en welke rol kunst daarin speelt, theologen die ook enige kennis hebben van de kunsttraditie, zowel de kerkelijke als ook tenminste de moderne seculiere kunst. We hebben een hermeneutische houding nodig, die eigenlijk voortdurend actief is om kerk en cultuur met elkaar in relatie te zien en te brengen, wat betekent dat je steeds in alles op zoek bent naar het andere, de Ander, God, de oude kerkelijke en bijbelse traditie. Au fond is dit een kunstzinnige houding, een houding van gevoeligheid en van verlangen om nieuwe verbanden te leggen en zo de gegeven werkelijkheid op te heffen tot een hoger geheel. Het gaat ook niet om een aardig verschijnsel waar de kerk en de kerkelijke activiteiten wat extra mee verlevendigd worden, maar om visie op de kerk of op christendom of om de bijbelse boodschap zelf. Het scheppende en vernieuwende staat er steeds in centraal. Leven met visie en moed. Een kerk die zich inzet voor een transcendente manier van leven, gericht op het hogere bewustzijn van waar het leven om draait. Ik geloof dat via schoonheid, verbeelding en bepaalde uitingen van beeldende kunst het algemene gevoel voor harmonie, ook in het hele leven, de samenleving, de omgang met anderen en de moraal wordt gevormd en gesterkt. En dat uiteindelijk schoonheid en God als eenheid kunnen worden ervaren. Verbeelding speelt daarin een bijzondere rol. Het is een gave van God die ook weer tot God terugleidt. God is het hoogste wat we ons verbeelden kunnen. Zonder verbeelding geen komend rijk van God. 

Kunst maakt kritisch ten aanzien van de werkelijkheid maar ook ten aanzien van zichzelf. Die twee gaan vaak hand in hand. Zoals een theoloog tegelijk ook aan godsdienstkritiek kan doen (wat we al in de Bijbel zien) door te herbronnen en ook door kritiek van anderen op de godsdienst serieus te nemen, zo gebeurt dat ook in de kunst. Zo kan dan ook nog eens de kritische vraag gesteld worden welke beelden het instituut kerk zelf gebruikt. Wie er serieus mee omgaat, zal bepaald beeldgebruik door de kerk juist afwijzen als kitscherig of vervalsend of theologisch achterhaald of smakeloos en getuigend van weinig gevoel voor kwaliteit. Sowieso maakt kunst gevoelig voor kitsch. Hoe meer goede kunst je ziet en verwerkt hebt, hoe meer je oog zult hebben voor kitsch en cliché, ook als het om godsdienstige kunst gaat. Dit laat onverlet de pastorale of pedagogische vraag hoe een theoloog dan omgaat met zulke beelden als die voor het kerklid, de cliënt of de leerling van betekenis zijn.

Kunst als onderdeel van de theologiestudie

Natuurlijk is het mooi als er een speciale cursus of meerdere cursussen zouden zijn met verschillende invalshoeken op het gebied van de kunsten (beeldend, literair, muzikaal). Als expliciete aandacht voor kunst wenselijk geacht wordt, betekent dit dat er echt tijd vrijgemaakt moet worden in het curriculum voor een deel van de kunst- en cultuurgeschiedenis (tenminste de christelijke en de West-Europese), voor kennismaking met de meest moderne, actuele kunst, met ballet, film, fotografie, zoveel mogelijk in reële ontmoeting daarmee. Maar we kunnen ook veel diepgaander in de theologische disciplines zoeken naar de verbeelding en de creativiteit, die daarin verscholen ligt als zaad in de akker. Geen pastoraat, geen hermeneutiek, geen verkondiging en zelfs geen catechese zonder verbeelding en symbolische taal. Verbeelding is meer dan kunst, maar zonder kunst verliest verbeelding wel heel veel aan concrete, direct waarneembare, fysiek ervaarbare vormgeving daarvan. De kern van theologie is verbeelding, zoals het in godsdienst om verbeelding gaat. Theologie is gericht op de verbeeldende mens, de verbeeldende kerk en de verbeeldende samenleving. Verbeelden, veranderen, leren en verlangen en het genieten daarvan vormen samen één hecht geheel, ook wel geloof genoemd. Kunst is daarvan een persoonlijke uiting die gericht is op het delen daarin door velen. 

Niet alleen christelijke kunst is voor de theologieopleiding belangrijk. Ook wereldse kunst is belangrijk omdat je je als theoloog altijd verhoudt tot de samenleving waarin je je bevindt. Vergelijk Paulus op de Areopagus – hij sluit aan bij de godenbeelden die hij daar ziet. Zo hebben al de eerste kerkvaders zich vertrouwd gemaakt, als zij dat al niet waren, met de antieke cultuur om er dan vervolgens op te kunnen reageren.

In onze geseculariseerde cultuur kun je aan kunstuitingen aflezen wat er leeft aan waarden en normen. Aandacht voor kunst maakt deel uit van de cultuuranalyse die een theoloog zal willen maken als zij/hij serieus van betekenis wil zijn voor die cultuur. Soms – het lijkt zelfs wel meestal zo te zijn – kunnen niet-christelijke kunstenaars indrukwekkender dan christelijke kunstenaars in beeld brengen wat er aan de hand is in onze tijd. 

Door te oefenen in het leren begrijpen van kunst, welke dan ook, oefen je je meteen in hermeneutiek. Hermeneutiek is steeds het vertalen en vertolken van iets wat niet meer één op één begrepen kan worden. De eerste verstaander ben je zelf, en daarna de anderen die jij deelgenoot maakt van wat je begrijpt of die jij een leerproces door laat maken, waarbij die ander soms zelfs tot een begrip komt waar je zelf nog niet opgekomen was. Hermeneutiek is een creatief ( scheppend) gebeuren, een vak ook waarin je ziet dat het steeds gaat om betekenisgeving in dialoog met elkaar. 

Niet alleen westerse kunst is van belang. Ook kennis van kunst en architectuur uit de islam is tegenwoordig actueel, en ook die van het hindoeïsme en het boeddhisme. Dat geldt zeker voor wie godsdienstles gaat geven. Ook films en muziek uit die wereld kunnen dan belangrijk zijn. Maar ook de missionair en diaconaal werker heeft het nodig enige voeling te hebben met de culturen van andere godsdiensten. Een theoloog moet tegenwoordig wereldburger zijn.  

Behalve verbeelding is ook gevoel voor schoonheid een belangrijk argument om de theoloog te scholen in de wereld van kunst, architectuur en vormgeving. Wil de kerk met de wereld communiceren en waardering oogsten, dan zal toch in ieder geval ook de manier waarop zij zich uiterlijk, visueel presenteert een belangrijke rol spelen. De schone klank, de fijnzinnig ingerichte kerkelijke ruimte, de aantrekkelijke aankleding van het inloophuis, de mooi uitgevoerde website, de verrassende kunstwerken, de aandacht voor de omgeving van een kerkgebouw - dat alles wordt gevoed door kennis van de oude liefde die de kerk gehad heeft voor het schone.

Kunst geeft ook aan de theoloog verrijking van het persoonlijk leven. Je kunt erdoor genieten van de schoonheid van de werkelijkheid. Het kan je bevestigen in je beeld van de werkelijkheid of soms juist stevig op het verkeerde been zetten. Je kunt je verheugen in de bijzondere verbeelding van kunstenaars en daar een beetje deelgenoot van worden. Het kan je stimuleren om zelf ook met meer verbeelding iets met jouw eigen werkelijkheid te doen. Misschien ook wel enigszins beeldend. Wie van kunst gaat houden, gaat ook telkens weer verlangen naar vernieuwing ervan. Soms gaat de kunst verbinding krijgen met je geloofsbeleving en ook wel eens met je geloofsopvatting. Je kunt je bevestigd voelen in je geloof door een kunstwerk of het kunstwerk kan jou voor de vraag stellen hoe je er eigenlijk zelf over denkt. Kunstbeschouwing en zo mogelijk ook kunstzinnige activiteit openen de deur naar de affectieve bewustwording van de student. Dit vraagt dus om een hoge inzet in het theologieonderwijs op visualisatie en persoonlijke expressie. Het vraagt ook om veel onderlinge aandacht voor elkaars interpretatie van de werkelijkheid. 

Alle drie geïnterviewde docenten zeiden: ‘Van kijken naar kunst leer je perspectiefwisseling.’ Een theologieopleiding beoogt de sensitiviteit van de aanstaande theoloog te bevorderen. Het gaat in een theologieopleiding niet alleen om kennis en inzicht en vaardigheden maar ook om een houding van gevoelige omgang met de ander en van verwondering over de ander en de werkelijkheid. 

Nog een motief is traditiebesef: aan de christelijke kunsttraditie zie je letterlijk hoe het geloof telkens weer andere vorm kreeg. Juist door de kennis daarvan kun je je bewust worden van het veranderlijke van geloof en van de uitdaging om daar zelf weer een steentje aan bij te dragen. Wie de traditie wil behouden, zal haar moeten veranderen. Veranderen lukt niet als je het oude volledig wilt behouden. Dat vereist moed en bereidheid tot creativiteit. Een film als Jesus Christ Superstar was een enorme doorbraak in het Jezusbeeld. Nu zijn we al weer veertig jaar verder en we zien dat die film sterk gestempeld werd door de popcultuur van de jaren zestig, de wereld van de Beatles. We zouden het nu alweer anders doen. 

Kunst maakt bewust dat het persoonlijke ook altijd een kwestie van expressie is. Welke emoties worden in het kunstwerk uitgedrukt? Dan komen kunst en geloof heel dicht bij elkaar. Wanneer we bijvoorbeeld naar een kruisigingsvoorstelling kijken, zien we ook de lijdende mens, en Maria en Johannes onder het kruis zijn de medelijdende, rouwende en geschokte mens. De moderne mens die zich niet tot de kerk en haar boodschap aangetrokken voelt, staat nog wel met al zijn emoties in de traditionele thema’s van de kerkelijke kunst. Daar ligt in wezen de uitdaging!

****

Noot 1: Zie daarvoor mijn artikel http://www.academia.edu/10215992/Dom_Hans_van_der_Laan_en_de_dingen, geschreven voor de kenniskring ‘Kunst en Existentie’ van ArtEZ Kunstacademie locatie Zwolle in 2014.  

Dit artikel is het laatste hoofdstuk van het onderzoek De kleren van Adam en Eva, het belang van kunst in een theologieopleiding dat Harbert Booij in 2015 voor het lectoraat Didactiek en de Inhoud van de Kunstvakken voor Hogeschool Windesheim in Zwolle uitvoerde. Voor het hele onderzoek, google Harbert Booij ‘De kleren van Adam en Eva – Windesheim’. Dan verschijnt het direct.

Harbert Booij (1952) verbindt al veertig jaar zijn werk als theoloog en zijn beeldend werk met elkaar. Hij maakt vaak speciaal voor liturgische momenten beeldend werk voor verschillende kerken en geeft een 10-daagse jaarcursus aan predikanten en geestelijk verzorgers, samen met Anne Marijke Spijkerboer. Voor meer over Harbert Booij, zie www.harbertbooij.nl